Jurytoespraak 2011

Neuriën tegen de on-zin Jurytoespraak                                                                                                           Gedicht in de Gelagkamer 2011

dr. Theo de Boer

De titel van mijn toespraak is ‘neuriën tegen de on-zin’. Hij is ontleend aan een gedicht van Mark Boog ‘Zinloosheid’(1), u heeft het juist kunnen horen. Het is mijn opdracht iets over de toekomst te zeggen.
On-zin is gebrek aan zin, non-sens. Het is dus hetzelfde als zinloosheid maar ‘neuriën tegen de on-zin’ klinkt beter dan ‘neuriën tegen de zinloosheid’. Twee dactylische versvoeten plus een spondee. Een belangrijk punt op een gedichtenmiddag. On-zin is meer dan puur een negatie. Het is een oerwoord dat volgens de dichter K. Michel het onvoorstelbare aangeeft; een begin voor het begin, ’een toestand zo oer dat mijn buitenwijkse verbeelding slechts tekortschietende vergelijkingen voor handen heeft’ (Waterstudies p.9). Dat is het tohoe-wa-bohoe van Genesis 1:2. Irrsal und Wirrsal noemde Buber het en Willem Barnard holte en volte. Een niets dat toch een actieve kracht is en de hele schepping bedreigt.

Ik denk dat we tegenwoordig in een tijd leven die dat oerwoord weer oproept. Het is namelijk niet zo dat de aanvankelijke chaos door de scheppingswoorden definitief overwonnen is, zoals de nieuwe vertaling ‘de aarde was nog woest en doods’ suggereert. Alsof er snel een einde komt aan die wantoestand. De aarde blijft kwetsbaar voor die oerkracht. De wereld staat am rande des Nichts zoals Karl Barth het formuleerde. Ook nadat ‘Er zij licht’ heeft geklonken. Daarom is zinloosheid bij Mark Boog een ‘groot woord’ naast de z-woorden eromheen als: ziel, zin, zonde en zuiverheid.

We leven tegenwoordig in verschillende crises tegelijk. Eerst was er een bankencrisis. Ik heb daar veel over gelezen maar niet veel van begrepen. Dat laatste verontrust me niet. Het wordt pas eng als je leest dat ook bankiers het zelf niet meer begrijpen: de ingewikkelde constructies die ze bedacht hebben. Daarna komt er een economische crisis voorspelden de deskundigen en daar raken we nu inderdaad midden in. Er is ook een politieke crises. Het Noord-Atlantisch verbond waarin we ons een halve eeuw veilig gevoeld hebben, heeft zijn bestaansrecht verloren. Het behoud van het verbond wordt dan een argument op zich zelf, zoals nu blijkt in het debat over Uruzgan. Ook het geloof in Europa lijkt uiteen te vallen. Veel Nederlanders, waaronder ondergetekende, weten niet meer op welke partij ze moeten stemmen.
Wat te doen in een dergelijke situatie? Wat doen we er tegen, wij hier in deze gelagkamer?
In de derde regel van dit gedicht staan drie suggesties. We kunnen: meeneuriën, nors voor ons uitkijken, en energiek of juist bedremmeld protesteren. Nors voor ons uitkijken is geen probleem. Protesteren ook niet. Er worden protesten georganiseerd – onlangs nog door de langste stoet hoogleraren ooit vertoond – en dan kun je meelopen. Het meeste intrigerend vind ik echter dat meeneuriën.
Ik was het al eerder tegengekomen in de recente Nederlandse poëzie, bij Willen Jan Otten. In zijn gedicht ‘Op de hoge’(2). In dat gedicht figureert aan het begin een badmeester die voor hij het zwembad verlaat de hokjes afsluit en dan neuriënd de toekomst in fietst, de maand augustus uit en de maand september in. De toekomst in. De ik-figuur laat hij eenzaam op de hoge duikplank achter. Hij heeft kennelijk – hij is tenslotte badmeester – de duiker in spe onderwijs gegeven, in duiken, weer bovenkomen en zwemmen, en daar nu voldoende vertrouwen in om neuriënd te verdwijnen.
Wat is neuriën? Het is een soort zingen zonder taal. Het uiten van een gemoedstoestand zonder woorden. Typisch de situatie van een moderne gelovige, die taal zoekt voor wat hij gelooft. Maar ‘gelovige’ moet je dan wel in ruime zin nemen. Dat kan alle zaken betreffen, waar vertrouwen een rol speelt. Alle crises zojuist genoemd. Volgens onze bovenmeester inzake financiën, die ons zo pijnlijk peinzend op het televisiescherm kan aankijken, gaat het ook bij de banken uiteindelijk om vertrouwen. Als dat ontbreekt dan zitten we in een crisis. Het vorige kabinet is, zegt een gezaghebbend minister die er bij gezeten heeft, is tenslotte ook gevallen door een gebrek aan vertrouwen. We beginnen dat, dankzij WikiLeaks, steeds beter te begrijpen. En vertrouwen is ten slotte ook een centraal begrip in de wereld van de religie. Geloven is vertrouwen leerde ons de catechismus. Dan rijst de vraag: Waar is de theologie die we kunnen vertrouwen? Waar zijn de nieuwe leermeesters op dat gebied neuriënd op weg naar een nieuwe taal? Misschien kunnen dichters ons verder helpen.

Ondertussen vraag u zich wellicht af of die muziek die nog geen woorden gevonden heeft zoveel verwachtingen wel waard is. Dit gedicht lijkt dat idee toch nauwelijks te steunen. In de eerste strofe laat de zinloosheid de tijd vergaan, zoals de bijl het bos en dan wordt gezegd: de zin hiervan is de muziek. De muziek is meeslepend maar lijkt ons mee te sleuren naar de ondergang. Wat is dat voor muziek? We moeten daar vanmiddag een antwoord op zien te vinden.
Nadat strofe 3 stoer gesteld heeft wat wij kúnnen, volgt er onmiddellijk dat de zinloosheid haar lied blijft zingen, kalm en onopvallend. Niet mooi is die muziek. We zullen vallen als de uren. Maar er staat ook dat de stilte die we laten vallen onverdraaglijk is. We moeten blijkbaar hoe dan ook doorgaan met neuriën, woorden zoeken en zingen.
We zijn hier bijeengekomen om dat te doen. Waarom willen we dat? Waarom muziek? Ergens in dit gedicht van Boog moet een sleutel liggen om die negatieve connotaties van muziek – naast de positieve – te begrijpen, maar om die te vinden had ik andere gedichten nodig; de gedichten die we zo dadelijk gaan horen.
Daar gaan we dus eerst naar luisteren.

Daarna volgden de gedichten met een eervolle vermelding – Sonnet bij een nieuw jaarbegin, Verlangen, Mijn oude moeder, Mazurka Middernacht, Hebben en zijn, Ontwaakt en Penelope – en de muziek die daarbij geselecteerd was. (red.)

De derde prijs is voor Jasper Klapwijk met het gedicht:

Onze kinderen
Die ter wereld kwamen
Hun naam klinkt bijzonder
Hun tijd komt nog
Ze doen wat ze willen
Waar ze ook zijn.

We geven hen elke dag eten
En steken ons voor hen in de schulden
Zodat zij hun schulden kunnen vergeten
Want van hen is dit koninkrijk
in hun kracht en hun heerlijkheid:
het lijkt wel een eeuwigheid.

De toekomst.

Dit gedicht gaat over de meest concrete manier waarop we aan de on-zin ontsnappen. De onvoorwaardelijke liefde van de ouders voor hun kinderen. Hun naam klinkt bijzonder. Ze hebben een eigen identiteit. Hun tijd komt nog. Hun bestaan speelt zich af in de toekomst. Ze doen wat ze willen. Ze zijn vrij. Waar ze ook zijn. Altijd op een bepaalde plek. Niet zomaar ergens.
De orde van het gedicht wordt verder bepaald door die van het Onze vader. We geven hen elke dag eten. Vergeven is niet hetzelfde als vergeten, zeggen wij in onze wijsheid. Hier komt het wel op hetzelfde neer: We steken ons voor hen in de schulden/ zodat zij hun schulden kunnen vergeten.
En dan volgt een heel opvallend slot: het lijkt wel een eeuwigheid. Maar we doen het elke dag. Het is eeuwigheid in de tijd. In die tijd waarin er seconden en minuten en uren bestaan en waarin muziek kan klinken. Niet dat kalme onopvallende lied waarin de uren gretig vallen, maar waarin de kinderen gretig eten en de slopende tijd even vergeten. Even? Nee, de schulden worden voorgoed achter gelaten op weg naar de toekomst. De muziek is toekomstmuziek. Muziek tegen de on-zin, eerst neuriënd en dan zingend. En als die kinderen ook kracht en heerlijkheid hebben, kunnen ze, tot volle wasdom gekomen, ook energiek protesteren. Thuis geleerd, onder het eten.

De tweede prijs is voor Bert Hofstra met het gedicht:

Verbondenheid

Ik zie een blad aan een boom
onlosmakelijk verbonden
met de bladeren er om heen;
generfd door de tijd,
gekleurd door het licht,
gedragen door de stam,
door bomen omgeven,
vanuit wortels gevoed,
door de wind bewogen,
ademend lucht
wat leven doet.

Als een blad aan een boom,
onlosmakelijk verbonden
met alles wat leeft,
zie ik de mens die ’t leven leeft,
verbonden aan elkaar
in ademend verlangen
naar iemand
die leven doet.

In dit gedicht verruimen we de horizon. Van het huis naar de tuin, van het gezin naar de natuur. Verbondenheid is het thema en wel op drieërlei wijze, tussen de bladeren van een boom en tussen bomen onderling in de eerste strofe. In de tweede strofe tevens verbondenheid van mensen met elkaar, vergeleken met die in de natuur. Het leven is de gemeenschappelijke noemer.
Dit alles speelt zich af in de tijd. De bladeren zijn generfd door de tijd en gekleurd door het licht. Groene bladeren worden geel en rood, zo las ik laatst in het katern van mijn dagblad dat over ‘duurzaamheid en natuur’ gaat, doordat de boom in de herfst het groen als het ware in zichzelf terugtrekt, in de winter bewaart om het later weer te laten uitbotten. Bomen hebben hun bestaan en bestand geworteld in de wisselende tijd en vanuit wortels gevoed. Ze worden door de wind bewogen, ademend lucht.
Zo leven ook de mensen verbonden aan elkaar en – daarin verschillen ze iets van bomen – in ademend verlangen/ naar iemand/ die leven doet.

De eerste prijs gaat naar Karel Verboom met:

Andromeda *                                                                                                                                                                    *titel later toegevoegd

Wanneer zie je het verst?

Juist ’s nachts. Van ons tot aan
Andromeda ’t apertst
lichtjaren hiervandaan
te zien. Reken maar na!
Al rekenend val je stil:
jij, wat decennia,
een vuiltje op een bril,
ontdekt, zo doorgedacht,
je werkelijke nacht.

Daar wat terzij: jij, damp,
een vaag, grijs silhouet.
Alleen het woord een lamp,
naar voor gericht; het zet
je uit het donker vrij,
een kringetje van licht:
net even zicht, even erbij.

In dit gedicht verruimt zich onze horizon tot de uiterste grens. Tot de ruimte van het heelal. Wanneer zie je het verst? Niet overdag zoals je zou denken, bij helder zonlicht, maar ’s nachts. ’s Nachts zie je veel dieper het heelal in. Je ziet tot aan het sterrenbeeld Andromeda. We vinden dat inzicht al bij Nietzsche, in wiens Zarathustra de dichtregels voorkomen:

O Mensch! Gib Acht!
Was spricht die tiefe Mitternacht?…
Die Welt ist tief!
Und tiefer als der Tag gedacht!

Het zonlicht doet er acht minuten over om ons te bereiken. Sterrenbeelden staan lichtjaren van ons.’s Nachts zie je het verst. Dan is Andromeda het apertst, zegt het gedicht in een speels rijm.
Ook sterren ontstaan en vergaan, zoals we nu weten, en soms komen er brokstukjes op de aarde terecht. Maar ze hebben miljarden jaren te gaan, zodat ze voor ons mensen die maar enkele decennia leven – zie regel 6 – praktisch een eeuwig leven hebben. We spreken dan ook van ‘vaste sterren’, het firmament. Andromeda was voor de oude Egyptenaren dezelfde als voor ons.
De getallen van het heelal verbijsteren ons. Reken maar na!/ Al rekenend val je stil. Het licht gaat in 1 seconde ongeveer vier maal rond de aarde (300.000 kilometer per seconde). Wie kan zich een lichtuur voorstellen, laat staan een lichtdag, laat staan een lichtjaar of een miljard lichtjaar? De mens is daarbij vergeleken maar een vuiltje op een bril, een damp, maar hij wordt aangesproken: jij, damp,/ een vaag, grijs silhouet.
Voor die damp in de onmetelijkheid van het heelal is er maar één echt houvast, één firmament: Alleen het woord een lamp/ naar voor gericht, een lamp voor je voet. Net genoeg voor een volgende stap; een kringetje van licht; net even zicht, even erbij. Het lijkt een omgekeerde wereld. De onmetelijk verre ster wordt een lamp voor de voet. Maar dat was bij de wijzen uit het oosten al het geval. Niet de ster bepaalt het lot van de baby, zoals in de astrologie, maar de baby bepaalt de loop van de ster. De ster, zo ver als Andromeda, verlicht het pad van de wijzen en blijft stil staan boven de stal ongeveer 15 kilometer van Jeruzalem. Zo denkt de evangelist over de vrije toekomst.

Dit gedicht licht een tip op van de sluier die hangt over de muziek in haar relatie tot de zinloosheid. De sterren maken namelijk ook muziek. De zogenaamde ‘muziek der sferen’. En dat is hele saaie muziek. De Faust van Goethe, die we vanaf de volgende maand weer in Amsterdam kunnen horen, begint ermee:

Die Sonne tönt, nach alter Weise,
In Brudersphären Wettgesang,…

Hoe saai die muziek is kun je elke dag in de krant zien aan de tijd waarop de zon ondergaat. Dat is na de winterse zonnewende elke dag een halve, een hele of anderhalve minuut later. Gisteren zelfs, voor het eerst, twee minuten later dan eergisteren. Tot het hoogste punt in juni bereikt is en dat gaat het weer in het hetzelfde tempo naar beneden. En dat nu al de 3 à 4 miljard jaar dat de aarde bestaat. So tönt die Sonne, nach alter Weise. Er is echt niets nieuws onder die zon. Voor muziek heb je echte tijd nodig.
Als er geen tijd is, kun je ook geen metten, completen of lauden zingen, want die zing je op het ritme van dag en nacht en ook van de jaargetijden. En dan zou er ook geen poëzie zijn, want die bestaat uit ritme en metrum. En zelfs geen neuriën. Ja, dan was er alleen het kalme onopvallende lied van de zinloosheid, waarin de uren vallen. Maar wij willen niet vallen. We willen ópvallen.

Jurytoespraak uitgesproken op vrijdag 28 januari 2011, in sociëteit De Gelagkamer te Amsterdam

De jury van Gedicht in de Gelagkamer 2011 bestond uit:
Hannemieke Stamperius, literatuurwetenschapper
Ineke Riem, poëziedocent
Theo de Boer (voorzitter), filosoof

1)
Zinloosheid

De zinloosheid bespeelt de dag zoals de bijl het bos.
De uren vallen gretig. Hiervan de zin is de muziek.

Meeslepend is het ritme, traag, het doet ons wiegen;
traag, vrijwel onhoorbaar, is de melodie die ons omvat.

Wat wij kunnen: meeneuriën, nors voor ons uitkijken,
energiek of juist bedremmeld protesteren – maar achter alles

zingt de zinloosheid haar kalme, onopvallende lied,
dat elke stilte die we laten vallen onverdraaglijk maakt.

Niet mooi is die muziek! Maar zo groot onze hang naar schoonheid:
willoos laten we ons grijpen. We zullen vallen als de uren.

Mark Boog

uit: De encyclopedie van de grote woorden, gedichten (Amsterdam 2005)

2)
Op de hoge

Liep augustus op zijn einde,
sloot de badmeester de hokjes af,
fietste neuriënd september in.

Niemand was er dan ook bij
dat ik de plank betrad. Ik was
geblinddoekt als een deserteur.

Dit zijn de stappen bang bang bang.
In het Bosbad op de hoge
zweet men het peentje bangverlang.

De zon stond even laag als ik en stond
op punt van zakken in de grond.
Wie mij naar boven had gebracht?

Ach mijn lief. En ik wist: morgen
word ik wakker maar ontkomen
kan ik niet. Uit de schoonspringdroom

ontwaakt men met de schoonspringdroom.
Ik wist: ik maak ze nu dan dus.
De aanstalten. Ik sta precies

zo hoog als nodig om bevreesd te zijn.
Dit is de toegedachte afstand tot
het lussenwevend water doopselzacht.

Het heeft me altijd opgewacht –
maar waarom vrees ik dan ineens het bad
alsof het heel snel leeggelopen is?

Dat zo ik sprong – ik wil, ik wil –
ik vallen zou en niets mij ving?

Willem-Jan Otten

uit: Op de hoge (Amsterdam 2003)

Hermen - 24 april, 2011
  • duurzaam dichten voor een bewoonbare aarde


  • Impressie Duurzame Gedichtendag 2013

    Foto: Tess Jungblut. Klik hier voor meer.

  • Visit Us On TwitterVisit Us On FacebookVisit Us On Youtube
  • Twitter

    Kijk we hebben er een groep collega's bijgekregen! Welkom #klimaatdichters twitter.com/StraverFrank/s…

    Op Duurzaam Dichten's Twitter via Twitter for Android

  • 
    

    Zoals het is.gedicht5-page-001

    Duurzame Gedichtendag 2013 Tweede Prijs. Filmimpressies op Vimeo en Youtube, meer berichten  op Facebook en Twitter.